
Alle Management- en Zakelijke Termen
Management termen die je moet kennen
Management termen. Als ondernemer of manager is het belangrijk om op de hoogte te zijn van de belangrijkste management termen. Deze termen komen vaak voor in vergaderingen, rapporten en zakelijke gesprekken en kunnen helpen om beter te communiceren en beslissingen te nemen. In deze blog geven we een overzicht van de meest voorkomende managementtermen en wat ze betekenen. Zo kun je beter voorbereid zijn op het zakelijke leven en kun je jouw organisatie beter leiden.

Management termen met een #
1-op-1 verkoop: een verkoopmethode waarbij een verkoper persoonlijk contact heeft met een enkele klant.
2FA (twee-factorauthenticatie): een beveiligingsmaatregel waarbij een gebruiker twee verschillende methoden moet gebruiken om toegang te krijgen tot een systeem.
3PL (derde-partijlogistiek): een logistiekbedrijf dat diensten levert aan andere bedrijven, zoals het beheren van voorraad en het verzenden van goederen.
4Ps (product, prijs, plaats, promotie): de vier elementen van de marketingmix, die bepalen hoe een product of dienst wordt aangeboden en verkocht. Dit is ook een marketing term.
5S (sorteren, stelen, schoonmaken, standaardiseren, disciplineren): een organisatieprincipe waarbij werkplekken worden geordend en geoptimaliseerd voor efficiëntie en veiligheid.
6 Sigma: een methodologie voor het verminderen van fouten en het verhogen van kwaliteit in processen.
7P’s (product, prijs, plaats, promotie, mensen, proces, fysieke omgeving): een uitbreiding van de marketingmix waarbij meer elementen worden meegenomen in het bepalen van hoe een product of dienst wordt aangeboden en verkocht. Dit is ook een marketing term.
8D (defect, diagnose, tijdelijke oplossing, oorzaak, correctie, permanente oplossing, verificatie, preventie): een problemoplossingsmethode waarbij systematisch naar de oorzaak van een defect wordt gezocht en een permanente oplossing wordt geïmplementeerd.
9 Box (mensen, potentieel, prestatie): een matrix die wordt gebruikt om het potentieel en de prestaties van werknemers te evalueren en te bepalen of ze geschikt zijn voor bevordering.
10/20/70-regel (10% planning, 20% uitvoering, 70% opvolging): een principe waarbij aangegeven wordt dat ongeveer 10% van de tijd besteed moet worden aan planning, 20% aan uitvoering en 70% aan opvolging van een project.
12-factorenmodel: een model waarbij twaalf factoren worden geïdentificeerd als belangrijke determinanten van het gedrag van mensen op het werk.
13e maand: een extra loonuitkering die sommige werknemers in Nederland ontvangen naast hun reguliere loon.
14 punten van Deming: een reeks principen voor het bevorderen van kwaliteit en het verminderen van fouten, geformuleerd door W. Edwards Deming.
15-minutenmeetings: korte vergaderingen van 15 minuten waarbij specifieke doelen worden bereikt en afgesproken taken worden uitgevoerd.
16PF (16 Personality Factors): een persoonlijkheidstest die wordt gebruikt om persoonlijke eigenschappen te meten.
17-puntenplan: een plan waarbij 17 punten worden geïdentificeerd die nodig zijn om een bedrijf te transformeren.
20/80-regel (20% inspanning leidt tot 80% resultaat): een principe waarbij aangegeven wordt dat een kleine hoeveelheid inspanning vaak een grote impact heeft op het resultaat.
24/7 (24 uur per dag, 7 dagen per week): een term die aangeeft dat iets continu beschikbaar is, zonder pauze of onderbreking.
30-dagenuitdaging: een uitdaging waarbij iemand zichzelf vraagt om een specifieke taak of gewoonte gedurende 30 dagen te volbrengen.
Management termen met een A
Aandeelhouders: personen of organisaties die aandelen bezitten in een bedrijf.
Aandeelhoudersvergadering: een vergadering van de aandeelhouders van een bedrijf om belangrijke zaken te bespreken en beslissingen te nemen.
Aandeel: een gedeeld eigendom van een bedrijf, dat recht geeft op een deel van de winst en op een stem in beslissingen over het bedrijf.
Aandelenkoers: de prijs van een aandeel op een beurs.
Aandelenportfolio: een verzameling aandelen die een persoon of organisatie bezit.
Accountmanager: een persoon die verantwoordelijk is voor het beheren van relaties met klanten van een bedrijf.
Accountplan: een plan waarbij de doelen, strategieën en activiteiten worden vastgelegd om de relatie met een klant te versterken.
Accounting: het beheren van financiële informatie en het maken van financiële rapporten.
Acquisitie: het proces van het kopen van een bedrijf of een aandeel in een bedrijf.
Advertentie: een betaling om een product of dienst te promooten aan een specifiek publiek.
Agentschap: een bedrijf dat diensten aanbiedt om producten of diensten te verkopen voor andere bedrijven.
Agile: een aanpak voor het beheren van projecten waarbij er regelmatig wordt geëvalueerd en bijgestuurd op basis van feedback en veranderingen.
Alias: een andere naam of identiteit die gebruikt wordt in plaats van de echte naam.
Alliantie: een samenwerking tussen bedrijven of organisaties om gezamenlijke doelen te bereiken.
Alpha: een term die wordt gebruikt om de prestaties van een beleggingsportefeuille of fonds te meten.
Amortisatie: het geleidelijk afschrijven van de kosten van een activa over de geschatte levensduur ervan.
Analist: een persoon die gegevens verzamelt en analyseert om trends en patronen te identificeren en voorspellingen te maken.
Anchor tenant: een belangrijke huurder in een winkelcentrum of winkelstraat die andere winkels aantrekt.
Angel investor: een persoon die geld investeert in een start-up in ruil voor een aandeel in het bedrijf.
Annuïteit: een vast bedrag dat periodiek wordt betaald, vaak als terugbetaling van een lening.
AOV (arbeidsongeschiktheidsverzekering): een verzekering die inkomensvervangende uitkeringen geeft als iemand tijdelijk of blijvend arbeidsongeschikt raakt.
AOW (algemene ouderdomswet): een wettelijk vastgestelde uitkering voor ouderen in Nederland.
App: een softwaretoepassing die op een smartphone of tablet kan worden geïnstalleerd.
Applicatie: een programma of softwaretoepassing.
Arbeidsovereenkomst: een schriftelijke afspraak tussen werkgever en werknemer waarin de rechten en plichten van beide partijen worden vastgelegd.
Arbeidsvoorwaarden: de voorwaarden waaronder iemand werkt, zoals loon, vakantie, ziekteverlof en pensioen.
Arbeidsverzuim: het percentage werknemers dat ziek is of afwezig is vanwege andere redenen.
Auteursrecht: het recht van de maker van een werk om te beslissen hoe het werk gebruikt mag worden en om vergoeding te vragen voor het gebruik ervan.
Autonomie: de vrijheid en zelfstandigheid om eigen beslissingen te nemen en acties te ondernemen.
Average ticket size: het gemiddelde bedrag dat een klant uitgeeft per transactie.
AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten): een wet in Nederland die verplichte verzekeringen regelt voor bijzondere ziektekosten.
Management termen met een B
Balanced scorecard: een managementtool waarbij financiële en niet-financiële indicatoren worden gebruikt om de prestaties van een bedrijf te meten.
Bandbreedte: de hoeveelheid gegevens die kan worden verzonden of ontvangen binnen een bepaalde tijd.
Bankgarantie: een garantie van een bank dat een verplichting zal worden nagekomen.
Bankrupt: het faillissement van een bedrijf of individu.
Bedrijfscultuur: de waarden, normen en gebruiken die heersen binnen een bedrijf.
Bedrijfsmodel: een plan waarbij wordt uitgelegd hoe een bedrijf geld verdient en waarom het succesvol zal zijn.
Bedrijfsplan: een document waarbij de doelen, strategieën en activiteiten van een bedrijf worden vastgelegd.
Benchmark: een standaard of maatstaf om de prestaties van een bedrijf of product te meten.
Beta: een term die wordt gebruikt om de prestaties van een beleggingsportefeuille of fonds te meten.
B2B (business-to-business): zaken die worden gedaan tussen bedrijven.
B2C (business-to-consumer): zaken die worden gedaan tussen bedrijven en consumenten.
Big data: grote hoeveelheden gegevens die kunnen worden geanalyseerd om inzichten te verkrijgen.
Bill of materials: een lijst met materialen en onderdelen die nodig zijn om een product te maken.
Black swan: een onverwachte gebeurtenis met grote impact.
Blog: een online journaal waarin een persoon regelmatig artikelen plaatst over een bepaald onderwerp. Lees hier hoe je een blog start!
Blue ocean strategy: een strategie om nieuwe markten te creëren in plaats van te concurreren in bestaande markten.
Boilerplate: standaard tekst of informatie die vaak wordt gebruikt, zoals algemene voorwaarden
Branding: het proces waarbij een bedrijf een bepaald imago of identiteit creëert voor zichzelf.
Break-even point: het punt waarbij de inkomsten gelijk zijn aan de kosten en het bedrijf geen winst of verlies maakt.
Budget: een plan waarbij de inkomsten en uitgaven worden vastgelegd voor een bepaalde periode.
Business case: een document waarbij het doel, de mogelijke oplossingen en de verwachte kosten en baten van een project worden vastgelegd.
Business intelligence: het verzamelen, integreren, analyseren en presenteren van gegevens om inzichten te verkrijgen die kunnen helpen bij het nemen van beslissingen.
Business model canvas: een visueel model waarbij de belangrijkste elementen van een bedrijfsmodel op een overzichtelijke manier worden weergegeven.
Business plan: een document waarbij de doelen, strategieën en activiteiten van een bedrijf worden vastgelegd.
Buyer persona: een fictief profiel van de ideale klant van een bedrijf.
Buzzword: een modewoord of jargon dat vaak wordt gebruikt in een bepaald vakgebied.
Landing Page: https://be.elementor.com/visit/?bta=205710&nci=5343Management termen met een C
Capital: geld of middelen die worden gebruikt om een bedrijf te financieren.
Cash flow: de hoeveelheid geld die binnenkomt en uitgaat in een bedrijf.
CEO (chief executive officer): de topbaas van een bedrijf.
CFO (chief financial officer): de top financieel directeur van een bedrijf.
Channel: een manier om producten of diensten te verkopen of te distribueren.
Change management: het proces waarbij veranderingen in een systeem of organisatie worden gebracht.
CIO: (Chief Information Officer) is de hoogste executive die verantwoordelijk is voor het beheer en de strategische richting van de informatietechnologie en -systemen van een organisatie.
Cloud computing: het gebruik van internet om gegevens, software of andere middelen te delen en te gebruiken in plaats van ze lokaal op een computer te hebben.
CMO: (Chief Marketing Officer) is de hoogste executive die verantwoordelijk is voor de ontwikkeling en implementatie van de marketingstrategie en -initiatieven van een organisatie.
Co-creation: het samenwerken met klanten, leveranciers of andere partijen om nieuwe producten of diensten te ontwikkelen.
Collaboration: het samenwerken met anderen om een gemeenschappelijk doel te bereiken.
COO: (Chief Operating Officer) is de tweede hoogste executive in een organisatie en is verantwoordelijk voor de dagelijkse bedrijfsvoering en het beheer van het bedrijf.
Competitor analysis: het analyseren van de activiteiten, producten en diensten van concurrenten om de eigen positie in de markt te bepalen.
Competitive advantage: een uniek voordeel dat een bedrijf heeft ten opzichte van zijn concurrenten.
Compliance: het naleven van wetten, regels en normen.
Continuous improvement: het voortdurend verbeteren van producten, processen of diensten.
Contract: een schriftelijke of mondelinge afspraak tussen twee partijen waarbij bepaalde rechten en plichten worden vastgelegd.
Conversion rate: het percentage bezoekers van een website dat daadwerkelijk een aankoop doet of een andere gewenste actie uitvoert.
Corporate governance: de manier waarop een bedrijf wordt bestuurd en gecontroleerd.
Corporate social responsibility: het streven van een bedrijf om een positieve bijdrage te leveren aan de samenleving en het milieu.
Cost of goods sold: de directe kosten die zijn gemaakt om een product of dienst te verkopen, zoals materiaalkosten en arbeidskosten.
Crowdfunding: het verzamelen van geld van veel mensen via internet om een project te financieren.
CRM (customer relationship management): het beheren van interacties met huidige en potentiële klanten.
Crowdsourcing: het verzamelen van ideeën of input van veel mensen via internet om een probleem op te lossen of een doel te bereiken.
Customer journey: de reis die een klant aflegt van het eerste contact met een bedrijf tot aan de aankoop en na-service.
Customer loyalty: de trouw van klanten aan een bedrijf of merk.
Customer segmentation: het verdelen van klanten in groepen op basis van gemeenschappelijke eigenschappen of behoeften.
Management termen met een D
Data mining: het gebruik van statistische en machine learning-technieken om grote hoeveelheden gegevens te analyseren om patronen en inzichten te ontdekken.
Demografie: de studie van de bevolkingskenmerken, zoals leeftijd, geslacht, inkomen, opleiding en woonplaats.
Demand: de behoefte aan een product of dienst op de markt.
Demand planning: het voorspellen van de toekomstige behoefte aan producten of diensten.
Depreciation: de waardevermindering van een activa over de tijd.
Digital marketing: het gebruik van digitale middelen om producten of diensten te promoveren en te verkopen.
Direct marketing: het gerichte benaderen van consumenten of bedrijven met een aanbod, bijvoorbeeld via e-mail of post.
Disintermediation: het omzeilen van tussenpersonen in een distributieketen.
Diversity: de verscheidenheid aan mensen, culturen, ideeën en perspectieven in een groep of organisatie.
Diversification: het spreiden van investeringen of activiteiten over verschillende sectoren of markten om het risico te verminderen.
Dividend: een deel van de winst van een bedrijf dat aan aandeelhouders wordt uitgekeerd.
Downsizing: het verminderen van het aantal werknemers of het afstoten van onderdelen van een bedrijf.
Management termen met een E
E-commerce: het kopen en verkopen van producten of diensten via internet.
Economic order quantity: het optimale aantal eenheden van een product dat op een bepaald moment moet worden besteld om de kosten te minimaliseren.
Economy of scale: het voordeel dat een bedrijf heeft bij grotere productieomvang, zoals lagere kosten per eenheid.
Elevator pitch: een korte en krachtige presentatie van een idee, product of dienst, meestal in de tijd die het kost om in een lift te gaan.
Employee engagement: het niveau van betrokkenheid en toewijding van werknemers bij een bedrijf.
Employee retention: het behouden van werknemers in een bedrijf.
Employee satisfaction: het niveau van tevredenheid van werknemers met hun werk en werkomgeving.
Entrepreneur: iemand die zijn eigen bedrijf start of een innovatief idee verwezenlijkt.
Entrepreneurial mindset: een manier van denken die gericht is op het ontdekken en benutten van kansen, het nemen van risico’s en het oplossen van problemen.
Equity: het eigen vermogen van een bedrijf, bestaande uit de waarde van de activa minus de schulden.
ERP (enterprise resource planning): software die wordt gebruikt om de bedrijfsprocessen van een organisatie te integreren en te automatiseren.
Ethical hacking: het legaal testen van de beveiliging van een computernetwerk of systeem om kwetsbaarheden op te sporen.
Event marketing: het organiseren van events om producten of diensten te promoten of om relaties op te bouwen met klanten of partners.
Exit strategy: een plan voor hoe een ondernemer of investor zijn belangen in een bedrijf kan verkopen of beëindigen.
Expense: een kostenpost, zoals een uitgave aan materiaal, reiskosten of salarissen.
External stakeholder: een partij die belang heeft bij een bedrijf of organisatie, maar niet direct betrokken is bij het dagelijkse beheer, zoals klanten, leveranciers, overheden of ngo’s.

Management termen met een F
Fair trade: een beweging die zich inzet voor eerlijke handel en duurzame productie, waarbij de rechten van producenten en werknemers worden gerespecteerd.
Feasibility study: een onderzoek naar de haalbaarheid van een project of idee, waarbij de technische, financiële en juridische aspecten worden beoordeeld.
Financial ratio: een verhouding tussen twee financiële cijfers, zoals het rendement op het eigen vermogen of de solvabiliteit.
First mover advantage: het voordeel dat een bedrijf heeft als het als eerste op de markt komt met een nieuw product of dienst.
Flexibility: de mogelijkheid om snel te kunnen inspelen op veranderende omstandigheden of behoeften.
Franchising: een manier om een bedrijf te laten groeien door het verkopen van licenties aan anderen om het bedrijfsconcept te gebruiken.
Freemium: een businessmodel waarbij een product of dienst gratis wordt aangeboden, maar voor extra mogelijkheden of ondersteuning moet worden betaald.
Management termen met een G
Gantt chart: een visueel overzicht van de planning en voortgang van een project, waarbij taken en deadlines in een tijdlijn worden weergegeven.
General ledger: een overzicht van alle financiële transacties van een bedrijf, waarbij inkomsten, kosten en balansposten worden bijgehouden.
Globalization: het proces waarbij bedrijven en markten steeds meer met elkaar verbonden worden op wereldwijde schaal.
Growth hacking: het gebruik van innovatieve en data-gedreven methoden om snel groei te realiseren.
Guerilla marketing: creatieve en laagdrempelige marketingtactieken die opvallen en weinig kosten.
Management termen met een H
Hierarchie: de manier waarop de leidinggevenden van een organisatie zijn geordend en de machtsverhoudingen tussen hen zijn.
Home office: het werken vanuit huis, in plaats van op een kantoor.
Hostile takeover: een overnamepoging waarbij de overnamekandidaat de bestuursleden en aandeelhouders van het doelbedrijf probeert te vervangen.
Human capital: het vermogen van mensen om waarde te creëren, afgeleid van hun opleiding, vaardigheden en ervaring.
Human resources: de afdeling binnen een bedrijf die zich bezighoudt met personeelsbeleid, zoals werving, selectie, opleiding en beoordeling.
Hypercompetition: een situatie waarbij bedrijven continu moeten innoveren en hun concurrentiepositie versterken om te overleven in een snel veranderende markt.
Hyperlocal: gericht op een zeer specifieke en kleine regio of gemeenschap.
Management termen met een I
Implementation: het proces waarbij een plan of idee wordt uitgevoerd of geïmplementeerd.
Income statement: een overzicht van de opbrengsten en kosten van een bedrijf over een bepaalde periode, waarbij de winst of verlies wordt berekend.
Intellectual property: immateriële eigendommen, zoals auteursrechten, merken en patenten.
Internal stakeholder: een partij die direct betrokken is bij het dagelijkse beheer van een bedrijf of organisatie, zoals werknemers, management en aandeelhouders.
Internationalization: het proces waarbij een bedrijf zijn activiteiten uitbreidt naar andere landen of regio’s.
Inventorization: het opmaken van een lijst van voorraden en voorraadwaarden.
Inventory: het aantal goederen of materialen dat een bedrijf op voorraad heeft.
Investment: het plaatsen van geld in een activa met het doel om rendement te behalen.
Management termen met een K
Key account management: het beheren van de belangrijkste klanten van een bedrijf, door middel van persoonlijk contact en speciale aandacht.
Key performance indicator (KPI): een meetbare waarde die gebruikt wordt om de prestaties van een bedrijf of medewerker te beoordelen.
Key result area (KRA): een gebied waarbinnen een medewerker verantwoordelijk is voor het behalen van bepaalde resultaten.
Key success factor (KSF): een belangrijke factor die bepalend is voor het succes van een bedrijf of project.
Knowledge management: het proces waarbij kennis binnen een organisatie wordt verzameld, gedeeld en gebruikt om beter te presteren.
Management termen met een L
Lean startup: een aanpak om snel en efficiënt een product of dienst op de markt te brengen, met behulp van minimalisme, validatie en iteratie.
Legal entity: een juridische entiteit, zoals een vennootschap of stichting, die rechten en plichten heeft in het rechtssysteem.
Leverage: het gebruik van schulden of andere middelen om het rendement te verhogen.
Licensing: het verlenen van een licentie aan een andere partij om een product of dienst te mogen gebruiken of verkopen.
Limited liability: de beperkte aansprakelijkheid van een eigenaar of aandeelhouder voor de schulden van een bedrijf.
Logistics: het beheren van de stromen van goederen, informatie en financiën vanuit een bron naar een bestemming.
Long-term asset: een activa dat langer dan één boekjaar in gebruik is of meer dan één boekjaar op de balans staat.
Long-term liability: een schuld die langer dan één jaar in de toekomst ligt.
Management termen met een M
Management: het beheren van een bedrijf of organisatie, waarbij beslissingen worden genomen en taken worden verdeeld.
Management by objectives: een managementmethode waarbij duidelijke doelen en prestatie-indicatoren worden gesteld en gemeten.
Management development: het proces van het ontwikkelen van managementvaardigheden of -kennis.
Management information system: een systeem waarbij informatie wordt verzameld, verwerkt en gebruikt om managementbeslissingen te ondersteunen.
Management team: het team van leidinggevenden binnen een bedrijf of organisatie.
Mandate: een opdracht of mandaat van een opdrachtgever aan een opdrachtnemer.
Marketing automation: het gebruik van software om marketingtaken te automatiseren, zoals het versturen van e-mails of het publiceren van social media-berichten.
Marketing mix: de vier p’s van marketing, waarbij product, prijs, plaats en promootie worden afgestemd op de doelgroep en het doel van een bedrijf.
Market research: het verzamelen en analyseren van informatie over de markt, de concurrentie en de behoeften van klanten.
Market segmentation: het opdelen van een markt in groepen op basis van gemeenschappelijke eigenschappen of behoeften.
Market analysis: het verzamelen en analyseren van informatie over de markt, de concurrentie en de behoeften van klanten.
Market entry strategy: een plan voor het betreden van een nieuwe markt of het lanceren van een nieuw product.
Market research: het verzamelen en analyseren van informatie over de markt, de concurrentie en de behoeften van klanten.
Merger: het samenvoegen van twee of meer bedrijven tot één entiteit.
Minimum viable product: het minimale product of dienst dat op de markt gebracht kan worden om te valideren of er vraag naar is.
Mission statement: een verklaring van het doel of de missie van een bedrijf of organisatie.
Monopoly: een situatie waarbij een bedrijf de enige leverancier is van een bepaald product of dienst op een bepaalde markt.
Motivation: de drijfveren of behoeften die mensen hebben om bepaalde doelen te bereiken.
Multichannel marketing: het gebruik van verschillende kanalen om een doelgroep te bereiken, zoals social media, e-mail en fysieke winkels.
ClickMeeting Free Trial – No Credit Card RequiredManagement termen met een N
Net profit: het winst na aftrek van alle kosten en belastingen.
Net working capital: het verschil tussen de vlottende activa en de vlottende passiva.
Net worth: het vermogen van een individu of bedrijf, berekend als de waarde van de activa minus de schulden.
New product development: het proces van het bedenken, ontwikkelen en lanceren van nieuwe producten of diensten.
Niche market: een specifiek marktsegment waarbinnen een bedrijf zich richt.
Non-disclosure agreement: een overeenkomst waarbij partijen zich verbinden om bepaalde informatie geheim te houden.
Non-executive director: een bestuurder die niet deel uitmaakt van het operationele management, maar wel advies geeft aan het bestuur.
Non-profit organization: een organisatie zonder winstoogmerk, die zich inzet voor een maatschappelijk doel.
Normative decision: een beslissing die gebaseerd is op waarden of normen, in plaats van op feiten of cijfers.
Notice period: de opzegtermijn die in een arbeidsovereenkomst is afgesproken.
Nudge: een subtiele aanwijzing of sturing die mensen beïnvloedt om een bepaald gedrag te vertonen.
Management termen met een O
Objective: een duidelijk omschreven doel of doelstelling.
Onboarding: het proces waarbij nieuwe medewerkers worden geïntroduceerd binnen een organisatie en worden begeleid tijdens hun eerste werkdagen.
Operations management: het beheer van de dagelijkse werkzaamheden en processen van een bedrijf.
Organizational behavior: het gedrag van individuen en groepen binnen een organisatie.
Organizational culture: de waarden, normen en gebruiken die heersen binnen een organisatie en haar identiteit bepalen.
Organizational structure: de manier waarop een organisatie is opgebouwd, waarbij taken, verantwoordelijkheden en autoriteiten worden gedefinieerd.
Outsourcing: het uitbesteden van werkzaamheden aan externe partijen.

Management termen met een P
Performance appraisal: het beoordelen van de prestaties van medewerkers.
Performance management: het proces waarbij de prestaties van medewerkers worden gemeten en verbeterd.
Planning: het vaststellen van doelen en het maken van plannen om deze doelen te bereiken.
Policy: een vastgestelde regel of richtlijn.
Portfolio management: het beheren van een verzameling van activa, zoals beleggingsfondsen of projecten.
Positional power: de macht die iemand heeft op basis van zijn of haar positie of rol in een organisatie.
Potential: het vermogen om iets te bereiken of te worden.
Power: de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op anderen.
Problem solving: het oplossen van problemen of knelpunten.
Process improvement: het verbeteren van bestaande processen om ze efficiënter en effectiever te maken.
Productivity: het vermogen om efficiënt te werken en veel resultaten te behalen met behulp van beperkte middelen.
Professional development: het proces van het ontwikkelen van professionele vaardigheden en kennis.
Profit: het verschil tussen inkomsten en kosten.
Profit margin: het percentage winst dat een bedrijf maakt op zijn omzet.
Project management: het beheren van projecten, waarbij doelen, taken en middelen worden gecoördineerd om een bepaald resultaat te bereiken.
Public relations: het beheren van de relaties tussen een bedrijf en zijn omgeving, waaronder klanten, medewerkers, aandeelhouders en de media.
Management termen met een R
Recruitment: het proces van het werven van nieuwe medewerkers.
Redundancy: het ontslaan van medewerkers vanwege bedrijfseconomische redenen.
Referentiekader: een kader waarbinnen bepaalde zaken worden geëvalueerd, zoals prestaties, gedrag of vaardigheden.
Referentiegroep: een groep waarmee iemand zich kan vergelijken om zijn of haar eigen gedrag en prestaties te beoordelen.
Relationship management: het beheren van relaties met klanten, leveranciers en andere belanghebbenden.
Resource allocation: het toewijzen van middelen, zoals tijd, geld of mensen, aan bepaalde taken of doelen.
Responsibility: de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van bepaalde taken of het behalen van bepaalde doelen.
Risk assessment: het beoordelen van de risico’s die verbonden zijn aan bepaalde activiteiten of beslissingen.
Risk management: het identificeren, beoordelen en beheren van risico’s.
Role: de taak of verantwoordelijkheid van iemand binnen een organisatie.
ROI (return on investment): het rendement op een investering, gemeten als percentage van de opbrengsten in verhouding tot de kosten.
Management termen met een S
Scope: de omvang of het bereik van een activiteit of project.
Self-assessment: het zelf beoordelen van iemands eigen prestaties of vaardigheden.
Self-management: het vermogen om je eigen tijd en prioriteiten efficiënt te beheren.
Service level agreement (SLA): een afspraak tussen een leverancier en een klant waarbij de kwaliteit en de beschikbaarheid van een product of dienst worden gegarandeerd.
Stakeholder: een persoon of organisatie die een belang heeft bij een bepaald project of beslissing.
Standard operating procedure (SOP): een document met duidelijke stappen en richtlijnen voor het uitvoeren van bepaalde taken of processen.
Strategic planning: het maken van een plan op lange termijn waarbij de visie, missie en doelstellingen van een bedrijf worden vastgelegd.
Strategy: een plan om bepaalde doelen te bereiken, waarbij de middelen en acties worden bepaald die nodig zijn om deze doelen te realiseren.
Success factors: de belangrijke factoren die bepalend zijn voor het succes van een bedrijf of project.
Succession planning: het vaststellen van opvolging voor leidinggevenden en andere sleutelposities binnen een organisatie.
Supervision: het begeleiden en aansturen van medewerkers.
Sustainability: het vermogen om op een duurzame manier te werken en te groeien, zonder de toekomstige generaties te schaden.
SWOT analysis: een analysemethode die de sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen van een bedrijf in kaart brengt.
Synergy: het voordeel dat wordt behaald door het samenwerken van verschillende partijen, waarbij de totale waarde groter is dan de som van de individuele waarden.
Systematic approach: een methodische aanpak waarbij stapsgewijs wordt gewerkt volgens een vast plan of proces.
Management termen met een T
Talent management: het identificeren, ontwikkelen en behouden van talentvolle medewerkers.
Target market: de doelgroep waarop een bedrijf zich richt met zijn producten of diensten.
Team building: het opbouwen en versterken van een team door middel van oefeningen en activiteiten die gericht zijn op samenwerking en communicatie.
Team leadership: het aansturen en leiden van een team.
Teamwork: het samenwerken in een team om gemeenschappelijke doelen te bereiken.
Time management: het beheren van de tijd om efficiënt te werken en tegelijkertijd voldoende tijd te hebben voor persoonlijke activiteiten.
Training: het aanleren van vaardigheden of kennis.
Transition management: het begeleiden van veranderingen binnen een organisatie, zoals het overnemen van een nieuwe leidinggevende of het implementeren van nieuwe processen.
Turnaround management: het omkeren van een slechte financiële situatie of het verbeteren van de prestaties van een bedrijf.
Total quality management (TQM): een managementfilosofie waarbij kwaliteit centraal staat in alle aspecten van een organisatie, van productie tot dienstverlening.
Management termen met een U
Upskilling: het proces om de vaardigheden en kennis van medewerkers te verhogen, vaak door middel van trainingen en ontwikkelingstrajecten.
User experience (UX): de totale ervaring van een persoon bij het gebruik van een product of dienst, inclusief hoe gemakkelijk het te gebruiken is en de emoties die het opwekt.
Utilization rate: het percentage van de capaciteit of middelen van een bedrijf dat op een bepaald moment wordt gebruikt.
Utilization review: een proces waarbij de gepastheid en noodzaak van medische behandelingen of diensten worden geëvalueerd.
Utility: de bruikbaarheid of waarde van een product of dienst voor een klant.

Management termen met een V
Value proposition: de waarde die een bedrijf of product biedt aan een klant.
Value stream mapping: het visueel weergeven van alle stappen die nodig zijn om een product of dienst te leveren, vanaf de oorsprong tot aan de eindklant.
Variance analysis: het vergelijken van werkelijke resultaten met de geplande resultaten, om te bepalen of er afwijkingen zijn en wat de oorzaken hiervan zijn.
Virtual team: een team dat op afstand werkt en zich bezighoudt met gezamenlijke projecten of doelen.
Visie: het beeld dat een bedrijf heeft van wat het in de toekomst wil bereiken.
Vision statement: een korte, duidelijke uitspraak van de visie van een bedrijf.
Management termen met een W
Workflow: het proces waarbij werkzaamheden worden uitgevoerd vanuit een vastgesteld plan of proces.
Workforce management: het beheren van de menselijke middelen van een organisatie, zoals het plannen van werktijden en het aansturen van medewerkers.
Workload management: het verdelen van werkzaamheden en taken over medewerkers op een efficiënte manier.
Workplace wellness: het bevorderen van de gezondheid en het welzijn van medewerkers op het werk.
Workplace safety: het bevorderen van een veilige werkomgeving.
Workspace design: het ontwerpen van een werkomgeving die aansluit bij de behoeften en wensen van medewerkers.
Management termen met een X
X-functional team: een team dat bestaat uit leden uit verschillende functionele gebieden binnen een organisatie, zoals marketing, financieel en operationeel.
X-ray process: een managementmethode waarbij een bedrijf of proces wordt geanalyseerd door het op te delen in zijn componenten.
X-treme programming (XP): een agile softwareontwikkelmethodologie die snelle feedback en continue verbetering benadrukt.
Management termen met een Y
Yellow belt: een medewerker die opgeleid is om de basisprincipes van Six Sigma te begrijpen en te implementeren.
Yellow belt training: een training waarbij medewerkers leren om de basisprincipes van Six Sigma te begrijpen en te implementeren.
Yield management: het beheren van de opbrengsten van een bedrijf door de vraag en het aanbod van producten of diensten te optimaliseren.
Yield-to-maturity (YTM): de jaarlijkse opbrengst die beleggers ontvangen op een lange-termijn obligatie als deze tot afloop wordt gehouden.
Management termen met een Z
Zero-based budgeting: een budgetmethode waarbij alle uitgaven opnieuw worden beoordeeld en geëvalueerd, in plaats van dat ze worden gebaseerd op het voorgaande jaar.
Zero-based design: een designmethode waarbij de basisprincipes en doelen van een product of dienst opnieuw worden beoordeeld en geëvalueerd, in plaats van dat er wordt gebaseerd op bestaande oplossingen.
Zero-defects strategy: een strategie die gericht is op het voorkomen van fouten of afwijkingen in producten of diensten.
Zero-sum game: een situatie waarbij de winst of het voordeel van een partij gelijk is aan het verlies of de schade van een andere partij.
Zetabyte: een eenheid van opslagcapaciteit die gelijk is aan 1 miljard gigabytes.

